Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BF0846

Datum uitspraak2008-08-01
Datum gepubliceerd2008-09-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers07/207 WAO
Statusgepubliceerd


Indicatie

WAO-schatting. Voldoende medische grondslag. Eerst in hoger beroep afdoende arbeidskundige motivering.


Uitspraak

07/207 WAO Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant), tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 4 december 2006, 06/1212 (hierna: de aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellant en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Datum uitspraak: 1 augustus 2008 I. PROCESVERLOOP Namens appellant heeft mr. G.J.C. van Buuren, advocaat te Weert, hoger beroep ingesteld. Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Naderhand heeft het Uwv bij schrijven van 9 juli 2007 een toelichting gegeven op het nader ingenomen standpunt, waarbij (deels) is teruggekomen op hetgeen in het eerder bedoeld verweerschrift was gesteld. Daarbij heeft het Uwv tevens een rapport plus bijlagen van 5 juli 2007 van de bezwaararbeidsdeskundige P. Leentjens in geding gebracht. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 augustus 2007. Aanwezig was namens appellant bovengenoemde gemachtigde. Namens het Uwv was W.J.M.H. Lagerwaard aanwezig. De Raad heeft nadien partijen bericht dat het onderzoek niet volledig is geweest en dat het onderzoek wordt heropend. De Raad heeft vervolgens dr. J.B.A. van Mourik, orthopedisch chirurg te Eindhoven, verzocht van verslag en advies te dienen omtrent de gezondheidstoestand van appellant in de periode van 13 januari 2005 tot en met 15 december 2005. Voormelde deskundige heeft op 2 april 2008 rapport uitgebracht. Het onderzoek ter zitting heeft wederom plaatsgevonden op 20 juni 2008. Appellant en zijn gemachtigde zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het Uwv is verschenen als ter zitting van 17 augustus 2007. II. OVERWEGINGEN 1.1. Voor een meer uitgebreide weergave van de in dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende. 1.2. Appellant, straatmaker van beroep, heeft zich op 14 januari 1999 ziek gemeld in verband met schouderklachten. Nadien heeft hij ook last gekregen van lage rugklachten. Aanvankelijk is hem een uikering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35-45%. Nadien is dit percentage (verschillende malen) vastgesteld op 15-25%. Zo is appellant bij besluit van 4 november 2004 meegedeeld dat diens mate van arbeidsongeschiktheid per 3 januari 2004 (lees: 2005) moet worden gesteld op 15-25%. Appellant heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend. 1.3. In het kader van een beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op basis van het Schattingsbesluit zoals dat per 1 oktober 2004 luidt, heeft het Uwv medisch en arbeidskundig onderzoek doen plaatsvinden. Op grond daarvan heeft het Uwv bij (primair) besluit van 15 december 2005 appellant bericht, dat diens mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd 15-25% bedraagt. 1.4. Het namens appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 30 mei 2006 (hierna: het bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. 2.1. Namens appellant is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 1. Daarbij is met name gesteld dat zijn mogelijkheden zijn overschat, onder meer omdat zijn rugklachten fors zijn toegenomen. In de loop van de behandeling van het beroep is het Uwv tot de conclusie gekomen, dat een van de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet kon worden gehandhaafd en dat daarmee de basis aan de schatting was komen te ontvallen. Vervolgens heeft het Uwv - in de veronderstelling dat na het vervallen van bedoelde functie geen functies meer bijgeduid konden worden - bij besluit van 23 augustus 2006 (hierna: het bestreden besluit 2) aan appellant bericht dat het bestreden besluit 1 niet langer wordt gehandhaafd, terwijl ook het primaire besluit van 15 december 2005 wordt ingetrokken; derhalve, aldus het Uwv, herleeft de situatie van voor het bedoelde primaire besluit, te weten dat appellants mate van ongeschiktheid valt te stellen op 15-25%, zoals vastgesteld bij het onherroepelijk geworden besluit van 4 november 2004. 2.2. De rechtbank heeft onder toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep van appellant mede gericht geacht tegen het bestreden besluit 2. Vervolgens heeft de rechtbank geoordeeld, dat appellant geen rechtens te honoreren belang heeft bij handhaving van zijn beroep, omdat een gegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit 2, gelet op de daarin opgenomen intrekking van het primaire besluit en het niet langer handhaven van het bestreden besluit 1, toch tot niets anders zou kunnen leiden dan het herleven van de situatie direct voorafgaande aan het primaire besluit van 15 december 2005. De rechtbank heeft appellant derhalve niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep voor zover gericht tegen het besluit van 23 augustus 2006. De rechtbank heeft aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en het Uwv op te dragen het betaalde griffierecht te vergoeden. 3.1. In het namens appellant ingestelde hoger beroep heeft appellant naar voren gebracht, dat de rechtbank hem ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard in het beroep tegen het bestreden besluit 2, omdat het Uwv zich ervan had moeten vergewissen welke consequenties het wegvallen van de niet geschikte functie voor het te hanteren ongeschiktheidspercentage zou kunnen hebben. Tevens heeft appellant, evenals in beroep, gesteld dat zijn beperkingen zijn onderschat en dat deswege te zware functies door het Uwv in aanmerking zijn genomen. 3.2. Als hiervoor aangegeven heeft het Uwv zich in de brief van 9 juli 2007 alsnog op het standpunt gesteld, dat het bestreden besluit 2 niet geheel juist is: er had immers beoordeeld moeten worden of er anderszins op arbeidskundige gronden aanleiding kon bestaan om het ongeschiktheidspercentage te herzien. Een dergelijk beoordeling heeft het Uwv alsnog doen uitvoeren in verband waarmee is gewezen op het in de vorige rubriek van deze uitspraak reeds genoemde rapport van de bezwaararbeidskundige van 5 juli 2007. In dit rapport komt de arbeidsdeskundige op grond van een (deels) gewijzigde functieselectie tot de conclusie dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellant op grond van het zogenoemde nieuwe Schattingsbesluit 21,7% bedraagt, zodat indeling in de klasse 15-25% (nog steeds) aan de orde is. 4.1. De Raad oordeelt als volgt. 4.2. De Raad onderschrijft het onder 3.2 weergegeven nadere oordeel van het Uwv: er was geen enkele belemmering om na het wegvallen van de bewuste functie te bezien of, op grond van een aangepaste functieselectie, de klasse-indeling hoger of lager zou worden dan wel ongewijzigd zou blijven. Dit betekent dat het bestreden besluit 2, als berustend op een ondeugdelijke, want onvolledige, arbeidskundige grondslag, voor vernietiging in aanmerking komt. Ook de aangevallen uitspraak komt derhalve voor vernietiging in aanmerking, behoudens voor zover bepalingen zijn gegeven omtrent de vergoeding van proceskosten en de betaling van griffierecht. 4.3. Met de vernietiging van het bestreden besluit 2 is tevens de grondslag komen te ontvallen aan de daarin opgenomen intrekking van het primaire besluit van 15 december 2005 en het niet handhaven van het eerste bestreden besluit. Nu laatstbedoelde besluiten deswege zijn herleefd betekent dit, dat nog dient te worden bezien of het in het bestreden besluit 1 door het Uwv ingenomen standpunt in rechte stand kan houden. 4.4. De Raad kan de medische grondslag van het bestreden besluit 1 onderschrijven: uit de rapportages van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts C.H.M. Reeskens-Heijnen van 5 juni 2006 die de basis vormen voor dit besluit, blijkt dat in voldoende mate met de klachten en beperkingen van appellant rekening is gehouden. De Raad vindt voor dit oordeel ook steun in het al genoemde rapport van de door de Raad ingeschakelde deskundige Van Mourik, die in dit rapport tot de conclusie komt dat geen sprake is van zeer ernstige rug- en schouderklachten en stelt dat hij de door de verzekeringsartsen vastgestelde belastbaarheid volledig kan onderschrijven. 4.5. Ook het arbeidskundig oordeel van het Uwv valt (uiteindelijk) als voldoende adequaat aan te merken. De bezwaararbeidsdeskundige Leentjens heeft in zijn eerder genoemde rapport per item van belastbaarheid en per functie aangegeven of er sprake is van (eventuele) overschrijdingen van de belastbaarheid en, zo ja, gemotiveerd waarom zulks in dit geval niet als een reële overschrijding moet worden aangemerkt. De Raad acht de arbeidskundige toelichting voldoende inzichtelijk. 4.6. Het onder 4.5. gestelde doet er echter niet aan af, dat een als voldoende adequaat en transparant aan te merken arbeidskundige toelichting eerst in hoger beroep is verstrekt. Dit brengt volgens vaste rechtspraak van de Raad mee, dat het bestreden besluit 1 wegens strijd met het bepaalde in onder andere artikel 7:12 van de Awb vernietigd dient te worden en het daartegen ingestelde beroep gegrond moet worden verklaard. Wel bestaat er aanleiding de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. 4.7. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, te begroten op € 644,-. Ook dient het Uwv het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,- aan appellant te vergoeden. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak behoudens voor zover daarbij is beslist over de veroordeling in de proceskosten en het betalen van griffierecht; Vernietigt het bestreden besluit 2 en verklaart het beroep daartegen gegrond; Vernietigt het bestreden besluit 1 en verklaart het daartegen gericht beroep gegrond; Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit 1 in stand blijven; Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep, te begroten op € 644,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad; Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 105,- aan appellant vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter en J. Riphagen en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, in het openbaar uitgesproken op 1 augustus 2008. (get.) D.J. van der Vos. (get.) W.R. de Vries. IJ